Wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen

Wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen

Op 11 maart 2021 hebben kamerleden een wetsvoorstel voor de Wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen gedaan. Het voorstel ziet toe op “regels voor gepaste zorgvuldigheid in productieketens om schending van mensenrechten, arbeidsrechten en het milieu tegen te gaan bij het bedrijven van buitenlandse handel”. Het voorstel past binnen de internationale en nationale roep voor betere en eerlijke werkomstandigheden.

In het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) hebben wij al eerder gesproken over de consequenties van internationale handel voor mens en milieu. Door de enorme prijsconcurrentie die internationaal plaatsvindt, worden door ondernemingen goedkope, vaak buitenlandse, arbeidskrachten gezocht. Dat deze arbeidskrachten in gevallen onder erbarmerlijke omstandigheden moeten werken, werd duidelijk toen een kledingfabriek in Bangladesh instortte in 2013. Dat is slechts één voorbeeld, denk ook aan kinderarbeid in onder meer China en migrantenarbeiders in Peru die op een bespoten veld met giftige pesticiden moeten werken (bron: Amnesty International).

De wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen

De Memorie van Toelichting geeft de hoofdlijnen van de Wet verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen helder weer. De Wet is in te delen in vier onderdelen:

  • reikwijdte
  • wettelijke zorgplicht
  • plicht tot gepaste zorgvuldigheid
  • toezicht

Het onderdeel reikwijdte ziet toe op hoe groot het toepassingsbereik is van de wet. Met andere woorden: welke actoren moeten zich aan de wet houden? Dat zijn alle ondernemingen die buitenlandse handel bedrijven, grote ondernemingen die buitenlandse handel bedrijven, ondernemingen op de BES (eilanden), en grote buitenlandse ondernemingen die producten op de Nederlandse markt afzeten of in Nederland activiteiten verrichten. De Wet geldt dus niet alleen voor ondernemingen die Nederland als thuisland kennen, maar ook voor buitenlandse ondernemingen die in Nederland opereren.

De zorgplicht omtrent verantwoord en duurzaam internationaal ondernemen is in de bovengenoemde wet vastgelegd: het betreft een wettelijke zorgplicht. Deze zorgplicht geldt vanaf het moment dat “een onderneming weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat haar activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de mensenrechten, arbeidsrechten of het milieu in een land buiten Nederland” en geldt voor alle Nederlandse ondernemingen die buitenlandse handel bedrijven. Een onderneming is in dat geval verplicht om (a) alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen; (b) voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken, ongedaan te maken, en zo nodig zorg te dragen voor herstel; en (c) als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van haar kan worden gevraagd. Dit is te vinden in artikel 1.2.

Daarbovenop zijn grote ondernemingen die buitenlandse handel bedrijven zijn onderworpen aan de plicht tot gepaste zorgvuldigheid. De zes stappen, die te boek staan als de “OESO-stappen” met betrekking tot Due Diligence, zijn neergelegd in verschillende artikelen van bovengenoemde Wet.

  • Stap 1: het integreren van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) in het beleid en de managementsystemen van de onderneming (art. 2).
  • Stap 2: het herkennen van daadwerkelijke of potentiële nadelige gevolgen voor de implementatie van MVO (art. 3).
  • Stap 3: het beëindigen, voorkomen of beperken van de geïdentificeerde nadelige gevolgen (art 2.3 en 2.4).
  • Stap 4: het monitoren van de praktische toepassing en resultaten van het MVO-beleid (art. 5).
  • Stap 5: het communiceren over de wijze waarop de negatieve gevolgen kunnen worden aangepakt (art.6).
  • Stap 6: waar van toepassing het mogelijk maken van, dan wel het meewerken aan, het herstel van de negatieve gevolgen (art 2.7 en 2.8).

Bestuursrechtelijke handhaving van de implementatie en naleving van de Wet is neergelegd bij de toezichthouder. Het toezicht is onder te verdelen in positief toezicht en repressief toezicht. Positief toezicht is geregeld in artt. 3.1 jo. 3.3 en is licht van karakter. De toezichthouder geeft een voorlichting van de noodzaak van implementatie en geeft een aanwijzing. Repressief toezicht is dwingender van aard, aangezien de toezichthouder onder meer een last onder dwangsom of bestuurlijke boete kan opleggen om tot naleving van de Wet te komen (zie artt. 3.2 t/m 3.5).

Als de instrumenten onder toezicht niet voldoende zijn om de onderneming aan de Wet te laten voldoen, dan kan er over worden gegaan op handhaving. Handhaving kan plaatsvinden op de civielrechtelijke basis van 6:162 BW (op basis van een onrechtmatige daad van de onderneming jegens een betrokkene die negatieve gevolgen constateert of ondervindt) en op strafrechtelijke basis. Strafrechtelijke handhaving vindt plaats op basis van de Wet op de economische delicten wanneer bestuurlijke handhaving niet tot beindiging van de schadelijke activiteiten of tot herstel leidt.

De wetgevingsprocedure met betrekking tot het initiatief is nog niet afgerond.

Heeft u vragen omtrent maatschappelijk verantwoord ondernemen? Neem dan contact op met de gespecialiseerde advocaten van Law & More. Wij helpen u graag.

Duurzaamheidsrecht